Schrijvers : Bert Bruggeman, Jan Bruggeman, Hans Kerkhoven, Henk Jan Kooke

Inleiding Tegen het podologiesysteem Bourdiol, ook wel podokinesiologie genoemd, zijn ernstige en principiele bezwaren in te brengen, hieronder zullen wij er een aantal aangeven.

I. Ondeuglijke uitgangspunten A. De intrinsieke voetspieren De basis van het systeem zijn de intrinsieke voetspieren, die zouden een belangrijke functie hebben bij de stand van de voet en de verdere lichaamshouding. Bij planus voeten zou er sprake zijn van een primaire hypotonie, onderprikkeling van deze spieren. Het lengtegewelf zou door de verminderde werking van de intrinsieke voetspieren niet meer in stand kunnen worden gehouden. Bij cavusvoeten zou er sprake zijn van een primaire hypertonie, overprikkeling van de intrinsieke voetspieren. Het lengtegewelf zou hierdoor overmatig geaccentueerd worden. De primaire hypo- en hypertonie van de intrinsieke voetspieren wordt toegeschreven aan overmatige activiteit van het para- cq. sympathische zenuwstelsel. Hol- en platvoeten worden aldus in feite generaliserend tot neurologische ziekten verklaard. De oplossing voor deze neurologische afwijkingen is nu volgens Bourdiol iets met een mechanisch karakter, stukjes kurk op een inlegzool geplakt. De mechanische stukjes kurk hebben – als ze onder tegen de voetzool drukken – op hun beurt weer een neurologische uitwerking op de voet. De kleine, dunne stukjes kurk van 1 à 2 mm, geplaatst onder de spierbuik van de (intrinsieke) voetspieren zullen volgens Bourdiol deze spieren activeren. Worden ze daarentegen onder het peesgedeelte geplaatst van de (intrinsieke) voetspieren dan treedt juist inhibitie op van de betreffende spieren (2, 3, 8). Op deze theorieën is zeer veel aan te merken. Wij zullen dit hieronder met wetenschappelijke feiten en logische argumenten onderbouwen.  Houding, intrinsieke voetspieren en wetenschap Er is bij de houdingshandhaving van het menselijk lichaam in het algemeen en ook bij de voet geen sprake van een neurologische ziekte, van een primaire hypo- of hypertonie, maar van een secundaire reactie op de positie van het lichaamszwaartepunt. De ligging van dit zwaartepunt is primair, deze bepaalt welke spieren er actief zullen worden (1, 13). In afbeelding 1, 2 en 3A, B en C wordt dit nader verduidelijkt. In afb. 3 worden bij een persoon met normale voeten de musculaire reacties bij verschillende posities van het lichaamszwaartepunt zichtbaar gemaakt.

 

Afb. 1 en 2. Spieractiviteit en verschillende posities van het zw.p. bij stand op twee benen, in afb.1 in zijaanzicht, in afb. 2 in bovenaanzicht.
In afb. 2 is: AB de lijn door de malleoli. CDEF het gebied der capitulae metatarsalia. MN de middellijn. 1. positie zw.p. rusthouding.  2. positie zw.p. bij eerste verhoogde extensorenactiviteit.  3. positie zw.p. bij bijna omvallen naar achteren. 4. positie zw.p. van eerste verhoogde flexorenactiviteit. 5. positie zw.p. bij sterk verhoogde flexorenactiviteit.  6. positie zw.p. bij bijna omvallen naar voren.  Bij stand op één been en valgusstand bevindt het zw.p. zich bij 7, meer mediaal en voor en is er peroneusactiviteit. Bij stand op één been en een varusstand bevindt het zw.p. zich bij 8, meer achter en lateraal en is er tibialis posterior activiteit. De posities van het zw.p. zijn met een zwaartepuntsplatform gemeten.

Als het zwaartepunt zich meer achter bevindt worden de extensoren meer actief en is er een klauwteenreactie, die meer typisch voor holvoeten is (10) (afb. 3c). Als het zwaartepunt zich meer voor bevindt is er meer flexoren en plantaire fascie activiteit waarbij de tenen meer tegen de grond worden gedrukt (afb. 3a) en er ook hard door de flexor digitorum longus aan de distale phalanx wordt getrokken, hetgeen tot een hamerteenreactie leidt, die meer aan platvoeten is gerelateerd. Uit EMG onderzoek blijkt dat intrinsieke voetspieren geen houdingsfunctie hebben in stand (afb. 4) (1,7). Zij treden pas in werking als het zwaartepunt (zw.p.) zich ter hoogte van de capitulae metatarsalia bevindt, enerzijds om – als dat nodig is – excentrisch het verder naar voren bewegen van het zwaartepunt te kunnen verhinderen, anderzijds om bijvoorbeeld bij de afzet het zwaartepunt juist een extra zetje naar voren te geven. Verder geeft men in de wetenschappelijke literatuur zelfs aan dat holvoeten juist voorkomen bij paresen van de intrinsieke voetspieren (16,19). Dit lijkt ook logischer, we zien immers vooral dorsaalflexie van de MTP gewrichten bij holvoeten en dit wijst natuurlijk niet op primaire hypertonie van de intrinsieke voetspieren, waarbij een flexiestand zou voorkomen. Dat verder de activiteit van de tibialis anterior geen primaire hypertonie is, maar secundair aan de positie van het zwaartepunt optreedt wordt bewijsvoerend aangetoond door het feit dat een primaire hypertonie van de tibialis anterior tot een pes calcaneus leidt met een sterke dorsaalflexie in het bovenste spronggewricht (9, 19). Dit laatste is niet het geval, er is bij holvoeten juist een sterke beperking van de dorsaalflexie.

 

Afb. 3. Bij B staat de persoon in zijn rusthouding. Bij A wordt het zw.p. naar voren gebracht (4 in afb. 2), de flex. digit. long. vertoont meer activiteit, de tenen worden in hamerteenstand getrokken. Bij C wordt het zw.p. naar achteren gebracht (2 in afb. 2), de extensoren vertonen nu meer activiteit (pijl), de tenen worden in klauwstand getrokken, de flexoren pogen het houvast met de grond te bewaren terwijl de extensoren al actief zijn. Afb. 4. Bij 1 geen activiteit intrinsieke voetspieren bij staan omdat het zw.p. zich achter de metatarso-phalangeale as (B) bevindt. Bij 2 pas activiteit intrinsieke voetspieren als het zw.p. zich op of voor de as (B) bevindt. Gemod. uit (1).

B. De stukjes kurk en de anatomische realiteit bij de platvoet Met de vliesdunne stukjes kurk van 1 à 2 mm geplaatst onder de “spierbuikjes” van de intrinsieke voetspieren wil men de tonus van deze spieren verhogen. Bij de platvoet plaatst men deze daartoe ondermeer ter hoogte van de m. adductor hallucis, de m flexor hallucis brevis en de m. abductor hallucis (afb. 5.). Nog afgezien van het feit dat bij ons weten nooit ook maar ergens is aangetoond dat druk op een spierbuik de tonus van een spier verhoogt en wij ook na herhaald drukken op diverse “spierbuikjes” in de voet nooit enige spontane contractie mochten bemerken, is de feitelijk anatomische situatie van dien aard dat de stukje kurk nooit directe of zelfs indirecte druk op de beoogde spieren zullen geven. In afbeelding 6 en 7 is goed te zien dat de minimale drukverhoging geabsorbeerd zal worden door een fors ontwikkeld corpus adiposum en een in valgusstand altijd strak gespannen plantaire fascie.  Ten overvloede wordt in wetenschappelijke kringen gesteld dat het lengtegewelf in hoofdzaak door de passieve structuren in stand word gehouden en dat van de actieve structuren de m. tibialis posterior de belangrijkste rol speelt (1, 7, 20). Deze laatste is onbereikbaar voor elk stukje kurk.

 

Afb. 5. Bij A de m. adductor hallucis en de m. flexor hallucis brevis. Bij B de m. abductor hallucis. Bij C de planovalgus correcties met een “vloeitjes” kurk. Gemodif. uit Bourdiol (3).
Afb. 6. De reële anatomische situatie. Bij 8 de abductor hallucis, bij 10 de plantaire fascie, bij 11 een fors corpus adiposum dat alleen al vele keren de dikte van de stukjes kurk heeft. Effect hebben de “vloeitjes” kurk natuurlijk niet en zeker niet op de m. abductor hallucis. Gemodif. uit Sarrafian (18).
Afb. 7. Bij 13 de flexor hallucis brevis. Ook deze is bedekt door de plantaire fascie (10) en een fors corpus adiposum (11). Het effect van de “vloeitjes” kurk zal in deze structuren smoren en nooit de beoogde spieren bereiken. Gemodif. uit Sarrafian (18).

C. De stukjes kurk en de anatomische realiteit bij de holvoet Bij de holvoet is de redenering dat er nu juist de spier ontspannende stukjes kurk geplaatst moeten worden. Daartoe worden deze stukjes kurk op het peesgedeelte van de te ontspannen spier gepositioneerd. Bij de holvoet plaatst men deze ter hoogte van het peroneusverloop onder de voet (afb. 9). Zowel ter hoogte van de aanhechting aan de onderzijde van de basis van het eerste os metatarsale I en het os cuneïforme mediale, als lateraal ter hoogte van het os cuboïdeum (afb. 9). Deze plaatsing heeft echter geen enkele zin. In de eerste plaats omdat hier een forse denkfout wordt gemaakt. De peroneus is bij een holvoet namelijk in het geheel niet hypertoon, maar hypotoon. De peroneus geeft bij overmatige activiteit juist valgisering en gewichtsverplaatsing naar binnen en is aanleiding tot platvoeten (zie afb. 8 en afb. 4, zw. p. positie 7). In de wetenschappelijke wereld is algemeen geaccepteerd dat als holvoeten al door een dysbalans in tonus ontstaan dit komt door een hypotonie van de peroneï (afb. 8) cq. een hypertonie van m. tibialis posterior is (12,15,19).

 

Afb. 8. Bij A een spastische platvoet door een spastische hypertonie van de m. peroneus. Bij B een holvoet door dystrofische hypotonie van de m. peroneus. Gemodif. uit Kessel (12).
Afb. 9. Het peroneus verloop links en de kurkplaatsingen rechts.

Ten tweede heeft de kurkplaatsing ook hier geen zin, omdat bij ons weten nooit ook maar ergens is aangetoond dat druk op een pees van een spier tot ontspanning van deze spier leidt en wij ook na herhaald drukken op diverse pezen in de voet nooit enige spontane ontspanning mochten bemerken. Ten derde is deze plaatsing zinloos omdat de feitelijk anatomische situatie van dien aard is dat de “vloeitjes” kurk nooit directe of zelfs maar indirecte druk op de beoogde peesgedeelten kunnen uitoefenen. Lateraal loopt de m. peroneus longus namelijk in de sulcus tendineus van het os cuboïdeum (afb. 10 en 11), onbereikbaar voor het Bourdiol kurk en insereert de m. peroneus brevis bovenop de basis van os metatarsale 5 (afb. 10 en 11), ook geheel onbereikbaar voor het Bourdiol kurk. Mediaal insereert de m. peroneus longus aan de onderzijde van basis metatarsale I en os cuneïforme I (afb. 12), ook geheel onbereikbaar voor het Bourdiol kurk.

 

Afb. 10. Bij 1 de sulcus tend. m. peroneus longus, bij 2 de peron. brev. aanhechting op metatars. V.
Afb. 11. Bij 1 duikt de m. peroneus longus in de sulcus tendineus. Bij 2 de peroneus brevis aanhechting bovenop metatars. V.
Afb. 12. Bij 12 de peroneus longus aanhechting, hoog onder metatarsale I, onbereikbaar voor het “vloeitje” kurk.

II. Onjuiste statiek theorieën We nemen als voorbeeld de statiektheorieën bij de holvoet. Bourdiol fantaseert zich hier heel gemakkelijk van de ene naar de andere hypertonie van de intrinsieke voetspieren, via de rugspieren tot hoog in de nek. Enkele stellingen van Bourdiol:

  1. Door een hypertonie van o.a. de adductor magnus ontstaat een valgus van de knie.
  2. Door een hypertonie van de hamstrings staan de knieën gebogen.
  3. Door hypertonie van de gluteus kantelt het bekken achterover en door hypertonie van de interspinale spieren ontstaat een hyperlordose lumbaal en cervicaal.
  4. Door exorotatie kantelt het bekken achterover, door endorotatie voorover.

ad. 1. Valgus bij cavus?? Bij cavusvoeten is het in het geheel geen wetmatigheid dat er valgusknieën ontstaan. Varusknieën zijn evengoed mogelijk. Varus of valgus van de knieën wordt bepaald door de lijn van Mikulicz (21), waar deze druklijn door heupkop en het centrum van de voet de knie passeert. In afb. 13 is goed te zien dat de lijn van Mikulicz het centrum van de knie mediaal passeert, hetgeen er toe leidt dat er bij deze holvoet varusknieën ontstaan en geen valgus zoals Bourdiol ons wil doen geloven. In afb. 14 is te zien hoe de Mikulicz lijn meer lateraal door de knie loopt en hierdoor x-benen ontstaan. Met holvoeten heeft dit niets van doen.

 

Afb. 13. en 14. Kniestand in frontale vlak bij holvoeten. Afb. 13. Holvoeten en varusknieën. Afb. 14. Holvoeten en valgusknieën.

Afb. 15, 16 en 17. Kniestand in sagittale vlak bij diverse holvoeten. Door de malleoli is een referentielijn loodrecht omhoog getrokken. Zo is goed te zien hoe verschillend de oplossingen zijn die de verschillende individuen kiezen om hun zwaartepunt voor te krijgen.

Afb. 15. Holvoeten en neutrale knieën.  Afb. 16. Holvoeten en overstrekte knieën.  Afb. 17. Holvoeten en licht geflecteerde knieën.  Afb. 18. Een schematische voorstelling van afb. 15, 16 en 17.

ad. 2. Hamstringshypertonie en knieflexie?? Als de hamstrings aanspannen buigen zij inderdaad de knie, vermits deze tenminste vrijhangt. In stand zorgt contractie van de hamstrings juist voor extensie in de knie. Bij een vaststaande voet worden bovenbeen en onderbeen naar achteren in extensie getrokken door hamstringscontractie. De door Bourdiol veronderstelde primaire hypertonie van de hamstrings is dus onjuist. Ook de door hem veronderstelde flexiestand van de knieën bij holvoeten is geheel onjuist. Licht geflecteerde knieën bij holvoeten komen weliswaar voor, ze zijn echter zeker geen wetmatigheid of regelmaat. Normaal gestrekte knieën (afb. 15), overstrekte knieën (afb. 16) en licht geflecteerde knieën (afb. 17) komen in combinatie met holvoeten voor. Normaliter kan men met de mobiliteit in de voet het zwaartepunt makkelijk naar voren brengen. Door de beperkte dorsaalflexie in de spronggewrichten en in het gewricht van Chopart bij holvoeten (17,18) (afb. 19 en 20), zowel met gebogen als gestrekte knie, kan het zwaartepunt niet goed voor worden gebracht (een reactieve uiting van dit probleem is de vergrote extensorenactiviteit (afb. 21)). De stand van de knieën wordt dan bepaald door de oplossing die het individu (lees het autonome zwaartepuntsregulatiecentrum) met holvoeten kan kiezen om het zwaartepunt toch meer voor te brengen. Zo kist het individu A in afb. 15 voor een voorovergekanteld bekken, individu B in afb. 16 voor overstrekte knieën en individu C in afb 17 voor licht geflecteerde knieën. In afb. 18 is dit nog eens schematisch voorgesteld.

 

Afb. 19A en B. Normale voet, gebogen knieën. In supinatie (19A) is minder dorsaalflexie mogelijk dan in pronatie (19B). Dit wordt veroorzaakt door de Chopart flexie/extensie as, deze loopt in supinatie (19C1)- net als bij holvoeten – veel ongunstiger t.o.v. de fl./ext. as van het talo-crurale gewricht dan in pronatie (19C2).

 

 

Afb. 20. Bij holvoeten is ook – door een beperkte gastrocnemiuslengte – de dorsaalflexie met gestrekte knieën verminderd(20B<<20A). Deze twee ongunstige omstandigheden maken het dat bij holvoeten het zw.p. relatief moeilijk voor gebracht kan worden met dorsaalflexie in de voet. Afb. 21: Meer extensoren activiteit bij holvoeten door achterliggend zwaartepunt. 

ad. 3. Achteroverkanteling bekken en lordose??  Als de stelling –bij cavusvoeten leidt een hypertonie van de gluteï tot achteroverkanteling van het bekken en een hypertonie van de rugspieren tot extra lordosering- juist zou zijn dan zou elke holvoeteigenaar bij stand op de gehele voet direct achterovervallen. Immers het zwaartepunt bij holvoeten ligt al meer achter. Extra achteroverkantelen van het bekken en lordosering van LWK brengen het zwaartepunt nog meer achter. Het zwaartepunt zou nu onherroepelijk teveel achter het steunvlak komen, hetgeen tot achterovervallen zou moeten leiden (afb 22). Een tweede argument tegen deze stelling is dat achteroverkanteling van het bekken in stand altijd met delordosering gepaard en vooroverkanteling met extra lordosering van de LWK. Achteroverkantelen en lordoseren is te beschouwen als een contradictio in terminus. Een derde tegenargument is dat een hypertonie van de rugspieren juist tot vooroverkanteling van het bekken leidt.

 

Afb. 22. De cavusvoet heeft al moeite om het zwaartepunt voor te krijgen (5). Als dan ook nog het bekken achterovergekanteld zou staan (3a) en er een lordose zou zijn (4a) dan zou het zwaartepunt zover achter komen dat omvallen onvermijdelijk is. 1en 1a zijn onderbeen, 2 en 2a bovenbeen, 3 en 3a bekken, 4 en 4a de lwk, 5 en 5a het zwaartepunt.

ad. 4. Heuprotaties en bekken  Volgens Bourdiol kantelt het bekken door exorotatie van de heupen achterover en door endorotatie voorover. De directe druk in het acetabulum bij exo- en endorotatie zou resp achter- en vooroverkanteling tot gevolg hebben (afb. 23). Dit is vreemd, zoveel wrijving is er niet in het acetabulum, zeker niet zoveel dat hierdoor het bekken van stand zou veranderen. Bourdiol, is waarschijnlijk op het uiterlijk afgegaan. Wat men, en Bourdiol natuurlijk ook, bij holvoeten vaak aantreft zijn geëxoroteerd staande onderbenen en voeten (afb. 24).

 

Afb. 23: De Bourdiol heuprotatietheorie. Druk in het acetabulum bij endorotatie (A) zou vooroverkanteling van het bekken geven, en bij exorotatie achteroverkanteling.
Afb. 24. Holvoeten staan graag in exorotatie.

Als iemand met holvoeten zijn voeten rechtvooruit zet of endoroteert, dan staat hij niet lekker, wordt zijn rug hypertoner en versterkt zijn lordose (afb 25 en 26). Worden de voeten weer in exorotatie geplaatst dan staat hij weer goed en worden lordose en hypertonie weer minder. Zo op het eerste, oppervlakkige, gezicht lijkt Bourdiol dan gelijk te hebben. Exorotatie kantelt het bekken achterover, endorotatie voorover. Echter, als we dezelfde persoon in endorotatie op een hakverhoging plaatsen dan verdwijnt de vooroverkanteling onmiddellijk en geheel (afb. 27). Hieruit blijkt dus dat directe druk op de heupkoppen op het acetabulum geen invloed op de stand van het bekken heeft. Er is schijnbaar een andere factor die de vooroverkanteling van het bekken bepaald bij endorotatie.

 

Afb. 25. Hypertone rugspieren bij holvoeten, de hypertonie wordt erger bij endorotatie. Afb. 26. Een persoon met holvoeten staat in endorotatie. De lordose neemt toe met 80. Afb. 27. Er is een hakverhoging aangebracht (B) en de endorotatie blijft. De lordose verminderd nu weer met 80. A is de loodlijn uit de malleolus opgelaten. Het lichaam is door de verhoging naar voren verplaatst t.o.v. deze lijn.

Als we de endorotatie nader beschouwen dan worden de heupkoppen t.o.v. het steunvlak meer achter geplaatst (afb. 28 en 29), het zwaartepunt komt nu nog meer achter het steunvlak te liggen, dit is voor een persoon met holvoeten schijnbaar te veel een secundaire reactieve vooroverkanteling van het bekken met een erector trunci hypertonie is noodzakelijk om het zwaartepunt weer meer voor te krijgen en goed te kunnen blijven staan. Bij een hakverhoging in endorotatie is deze secundaire reactieve vooroverkanteling van het bekken niet meer noodzakelijk, de romp is door de hakverhoging voldoende naar voren gebracht.

 

Afb. 28 (bovenaanzicht).
Afb. 29 (zijaanzicht) Endorotatie plaatst de heupkoppen naar achteren t.o.v. de voet (3). Exorotatie plaatst de heupkoppen naar voren t.o.v. de voet (1). 2. is de neutrale stand. 4. zw.p. bovenlichaam. V = voor, A = achter.

Bij holvoeten heeft dus alleen endorotatie vanuit de ruststand invloed op de stand van het bekken. Het reeds relatief achter liggende zwaartepunt wordt door de endorotatie nog mee achter gebracht, waardoor de reactieve bekken vooroverkanteling noodzakelijk wordt. Exorotatie vanuit de ruststand heeft geen invloed op de stand van het bekken. Het zwaartepunt wordt hierdoor verder voor gebracht, hetgeen bij holvoeten juist wenselijk is en waarop geen compensatie van het bekken nodig is. Bij iemand met normale voeten hebben in tegenstelling tot holvoeten zelfs maximale heuprotaties nauwelijks invloed op de stand van het bekken (afb. 30 B en C). Met de onderbenen kan veranderde zwaartepuntspositie meestal geheel gecompenseerd worden. Alleen in maximale endorotatie kan een lichte correctie noodzakelijk zijn door vooroverkanteling van het bekken. Alleen als bij endorotatie de compensatie door de onderbenen wordt verhinderd, door bijvoorbeeld tegen en deurpost te gaan staan, is een sterke vooroverkanteling nodig om het zwaartepunt nog binnen het steunvlak te krijgen om omvallen te voorkomen (Afb. 30 D en E).

 

Afb. 30. Rotatie van de voeten en de invloed op de bekkenstand bij een persoon met normale voeten. 1 is de loodlijn opgelaten uit de laterale malleolus. 2 is de geschatte positie van de heupkoppen na exo- of endorotatie. 3 is de geschatte positie van de heupkoppen in de rustsstand of na compensatie A. De ruststand, de heupkoppen liggen voor de malleoluslijn. B. Maximale exorotatie, de heupkoppen worden in eerste instantie verder voor de malleoluslijn gebracht (B2), dit wordt direct gecompenseerd door de onderbenen die de heupkoppen weer naar achteren brengen. De heupkoppen komen zo weer op dezelfde positie t.o.v. de malleoluslijn als in de russtand (B3), bekken en lordose veranderen niet van stand. C. Maximale endorotatie, de heupkoppen worden achter de malleoluslijn gebracht (C2), dit wordt bijna geheel gecompenseerd door met de onderbenen de heupkoppen weer naar voren te brengen. De heupkoppen kunnen hiermee echter niet zo ver voor de malleoluslijn gebracht worden als in de ruststand (C3). Er treedt nu een kleine verandering van de lichaamshouding boven de heupkoppen op, het zwaartepunt wordt verder naar voren gebracht door een lichte vooroverkanteling van het bekken. Dit gaat gepaard met een lichte tonusverhoging van de erector trunci, waardoor de thoracale- en cervicale wervelkolom ook meer gestrekt worden. D. Ruststand met de neus tegen de deurpost (D4), de heupkoppen liggen voor de malleoluslijn (D3). E. Lichte endorotatie, de heupkoppen zijn t.o.v. de malleoluslijn naar achteren gebracht (E2), de onderbenen en het lichaam daarboven kunnen nu niet naar voren gebracht worden door de begrenzing van de deurpost (E4) (vergelijk met C3). De heupkoppen blijven achter de malleoluslijn, een sterke vooroverkanteling van het bekken, gepaard gaande met een sterke erector trunci hypertonie, is nodig om het zwaartepunt voor de malleoluslijn te krijgen. Dit lukt nauwelijks, gezien de sterke contractie van de voetextensoren, kenmerkend voor een teveel achterliggend zwaartepunt. Ook uit deze afbeeldingen blijkt dat de kanteling van het bekken niet door de heuprotaties maar door de positie van het zwaartepunt wordt bepaald.

Tot slot In dit artikel lieten wij een aantal objectieve bezwaren tegen Bourdiol de revue passeren. In een tweede artikel in dit tijdschrift komen nog een aantal andere discutabele en alternatieve (4,5,6) elementen van het Bourdiol systeem aan de orde.

Literatuur 1. Basmajian J.V. Muscles Alive 3e editie, The Williams & Wilkins Company, Baltimore 1974. 2. Boogaard A. Voetpad tot het lichaam. Sportgericht, nr. 3, 1988. 3. Bourdiol R.J. Pied et Statique. Maisonneuve, Parijs 1980. 4. Bourdiol R.J. Traite d’Irido-Diagnostic. Maisonneuve, Parijs 1975. 5. Bourdiol R.J. Traite d’Acupuncture. Maisonneuve, Parijs 1970. 6. Bourdiol R.J. Loci Auriculo-Medicinae. Maisonneuve, Parijs 1977. 7. Campbell, J.W., and Inman, V.T. Treatment of plantar fascitis and calcaneal spurs with UC-BL insert. Clin. Orth., vol. 103, 57-62, 1974. 8. Derks-Roskam G. De proprioceptieve zolen van Dr. R.J. Bourdiol. Uitgeverij Rapier, Utrecht 1990. 9. Dillin W. e.a. Calcaneus deformity in cerebral palsy. Foot and ankle, vol. 4, nov/dec 1983. 10. Hoppenfeld S. Physical Examination of the Spine and Extremities. Appleton-Century-crofts, New York 1976. 11. Kingma M.J. Nederlands leerboek der orthopedie. derde druk, Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht 1979. 12. Kessel. l. A Colour Atlas of Clinical Orthopaedics.Wolfe Medical Publications Ltd, Londen 1980.  13. Lohman A.H.M. Vorm en beweging. Oosthoek, Utrecht 1967. 14. McMinn R.M.H. en R.T. Hutchings. Atlas van de menselijke anatomie. 2e druk, Helmond B.V., 1978. 15. Root L. Varus and valgus foot in cerebral palsy and its managment. Foot and ankle, vol. 4, jan/febr, 1984. 16. Sabir e.a. Pathogenesis os Charcot-Marie-Tooth Disease: Gait analysis and elektrophysiologic, genetic and enzyme studies in a Kinship. Clin. Orthop. vol. 184, april 1984. 17. Sammarco J.G. Biomechanica van de voet. in: Biomechanica van het skeletsysteem, ed. Frankel V.H., Tijdstroom, Lochem, 1984. 18. Sarrafian S.K. Anatomy of the Foot and Ankle -Descriptive, Topographic, Functional. 2e ed., J.B. Lippincott Comp., Philadelphia 1993. 19. Sharrard W.J.W. Paediatric Orthopeadics and Fractures. 2e druk, Blackwell Scientific Publications, Oxford Londen 1971. 20.Visser J.D. Platvoeten bij kinderen. Ned. T. Geneeskunde 1989; vol. 133, nr.15 : blz.753-756  21. Voldere De. De fysische diagnostiek bij de orthopaedische patient. Van Gorcum & Comp. Assen, 1978.

 

Bron:step.nl